DE EVENWICHTSGEDACHTE

EN

DE WERKELIJKHEID



REDE, GEHOUDEN TER HERDENKING

VAN DEN 306en VERJAARDAG DER

INSTELLING VAN HOOGER ONDERWIJS

TE AMSTERDAM, OP 14 FEBRUARI 1938



DOOR



DR. H. FRIJDA

RECTOR MAGNIFICUS DER

UNIVERSITEIT



















H. J. W. BECHT, UITGEVER, AMSTERDAM



Verantwoording



Deze oorspronkelijk als brochure uitgegeven Jaarrede uit 1938 wordt hier voor het eerst in digitale vorm gepresenteerd. Daartoe werden de pagina's van het origineel -- zojuist verworven bij het 'nieuwe' filiaal van boekhandel "De Slegte" in Dordrecht -- met een HP ScanJet 3300C verwerkt tot 300 x 300 dpi afbeeldingen in TIFF formaat. Op deze bestanden werd Optical Character Recognition verricht met Omnipage Pro 11. Na een -- minimale -- lettercorrectie werd de tekst in WordPerfect 9 verwerkt, waarbij overige zoveel als mogelijk de opmaak, en in ieder geval de paginering van het origineel is gevolgd. Ter introductie van de auteur, wiens werk -- zoals hierna moge blijken: ten onrechte -- nog slechts zelden worden genoemd, zijn aan de tekst het In Memoriam door zijn laatste promovendus, Prof. Dr. P. Hennipman, en het Levensbericht door de Nijmeegse historicus Dr. A.C.A.M. Bots toegevoegd. Deze werden ontleend aan De Economist, jaargang 1944-1945, resp. aan de digitale versie van het Biografisch Woordenboek van Nederland uit 1985. Het geheel is daarna met Adobe Distiller 4.0 in PDF formaat geconverteerd. Dit levert ten opzichte van het fotografische formaat een sterke reductie van de benodigde opslagruimte en Internet bandbreedte, hetgeen kan bijdragen aan de verspreiding van deze tekst. Ook opent dit het perspectief van een papieren heruitgave. Behalve als PDF-bestand wordt de tekst ook beschikbaar gesteld in HTML-formaat, en op verzoek ook in TIFF-formaat.



Dordrecht, 1 november 2004



DR. M.S. CLAESSEN

email: msc@condorcet.nl


[p.3]


Mijnheer de waarnemende Burgemeester, Mijne Heeren Wethouders dezer Gemeente, Dames en Heeren, Leden van den Raad, Mijne Heeren Curatoren der Universiteit, Dames en Heeren Hoogleeraren, Lectoren en Privaatdocenten, Dames en Heeren Studenten en voorts gij allen, die door Uwe tegenwoordigheid deze plechtigheid luister geeft.





   Zeer geachte toehoorders,


    Op 24 November 1937 werd Prof. Dr. Adrianus Henricus Maria Josephus van Rooy, de rector dezer Universiteit voor het loopende jaar, zeer onverwacht, ons door den dood ontrukt. Enkele maanden slechts is Prof. van Rooy als rector werkzaam geweest. Maar wat hij in die maanden deed, heeft ons de overtuiging geschonken, dat hij zijn taak als rector zou hebben volbracht op een wijze, verre verheven boven onze lof. De plechtigheid van deze stonde moge ik niet aanvangen zonder eerst hem te gedenken, wiens plaats ik thans inneem.


   Het gebruik brengt mede dat de jaarrede van den rector gewijd is aan een onderwerp uit het vak van zijn wetenschap. Derhalve zij voor een thema uit het gebied der economie, „De evenwichtsgedachte en de werkelijkheid", uw aandacht gevraagd.


   Telkens als er op economisch gebied brandende kwesties zijn, plegen de pennen in beweging en de tongen los te komen van zeer velen, die het noodig achten hun meening ter zake kenbaar te maken. Iedere crisis brengt bibliotheken vol met vlugschriften, die alle op hun wijze „de eenige weg" toonen naar het economisch herstel. In den wereldoorlog waren de problemen van inflatie en van wisselkoersen het dagelijksch gesprek aan bittertafel en in scheersalon. En allen weten wij hoe het ge-val van den gulden eenige jaren lang vrijwel heel ons vaderland heeft bezig gehouden.

   Niet alleen practische problemen, ook de theorie der


[p.4]


economie verheugt zich in een wel zeer bijzondere populariteit. Groot was zij vooral in het begin van de 19e eeuw. Door het werk van Adam Smith schenen alle nevelen waarin de economische samenhangen waren gehuld, te zijn weggenomen. Nu was het zaak de nieuwe waarheden tot gemeen goed te maken. Er dateeren uit dien tijd verschillende populaire verhandelingen op het gebied onzer wetenschap, verhandelingen, die, zooals Schumpeter zegt, zelfs in meisjespensionaten gelezen en besproken werden. Een van die geschriften is van de hand van een zekere Mrs. Marcet en behandelt de grondbeginselen der staathuishoudkunde in een reeks van gesprekken, door twee dames met elkaar gevoerd. Het boekje is, eenige jaren later, in 1825, ook in het Nederlandsch verschenen *). Mr. H. W. Tydeman hoogleeraar te Leiden schreef er een voorwoord bij. Vooral dat voorwoord is interessant. Mr. Tydeman verklaart daarin het geschrift van het grootste belang te achten. Het boekje is weliswaar -- aldus betoogt hij -- het werk van een vrouw, doch daardoor heeft het juist een zeer bijzondere beteekenis. Want de Leidsche hoogleeraar verwacht, „dat de omstandigheden, van door eene vrouw, en als conversatie tusschen vrouwen, geschreven te zijn, hetzelve vooral ook bij onze beschaafde vrouwen ingang zal doen vinden, wier geest toch niet nalaten kan, op dien der mannen te werken, daar toch" -- ik citeer natuurlijk slechts Mr. Tydeman -- „haar wil der mannen wet is." „Waarbij komt," -- het speelt alles, men bedenke het wel, meer dan honderd jaar geleden, -- „dat de mans, in zoover men dit uit de deliberatiën der Staten Generaal, uit de brochures en pamfletten en oppositiejournalen moet afnemen, in Staats-huishoudkundige begrippen nog ruim eene eeuw ten achteren zijn; en hoognoodig hebben, van 't zij dan door eigen studie en overleg, 't zij door den invloed of het gezag hunner Dames uit hun versleten mercantil en fabriek-sijstema tot de liberale beginselen der tegenwoordige Staats-huishoudkunde opgebeurd of desnoods voortgestuwd te worden" **).


    *)    Grondbeginselen der Staatshuishoudkunde in gemeenzame gesprekken, naar den vierden druk uit het Engelsch vertaald, te Dordrecht bij J. de Vos & Comp., 1825.

  **)   t. a. p. blz. VIII.


[p.5]


   Weinigen zullen er zijn, die de woorden van Mr. Tydeman niet geheel, of althans ten deele, tot de hunne maken zullen. In elk geval zal men het er wel over eens kunnen zijn dat een oordeel op het gebied van de vele vragen van economische politiek aan waarde wint, indien het niet enkel op de zoo vaak geprezen intuïtie maar op kennis van de samenhangen der economische verschijnselen berust.

   Is de economie echter ook een wetenschap, die een ieder, zonder al te veel moeite, tot de zijne maken kan? Mag men zoovele geschriften, vooral de populaire natuurlijk, gelooven, dan is de weg, die op economisch gebied van oorzaak naar gevolg voert, inderdaad weinig ingewikkeld: als A gebeurt, zoo verneemt men, moet B gebeuren, als B gebeurt moet daarvan op den duur de toestand C het gevolg zijn. Waaraan ontleent men echter die zekerheid omtrent de economische samenhangen, die toch in feite met het bloote oog niet zijn waar te nemen, noch ook, helaas, door middel van experiment kunnen worden vastgesteld? Dit is het antwoord op deze vraag: men meent met zekerheid te kunnen spreken omtrent doel en richting van de bewegingen van de economische grootheden, zooals men met beslistheid spreken kan van het doel en de richting van de bewegingen van de slinger of van die, welke het oppervlak van het water ondergaat. Evenals de bewegingen van den pendel en van het water niet willekeurig zijn maar beheerscht worden door bepaalde krachten, die naar den evenwichtsstand streven, zoo zouden ook de economische grootheden, de vraag en het aanbod op de verschillende markten, de prijzen der verschillende goederen, de inkomens enz., alle op een zeer bepaalden stand, den evenwichtsstand, zijn gericht.

   De gedachte van het economisch evenwicht is zoo oud als de economie zelve; ook waar zij niet uitdrukkelijk tot grondslag van de theorie wordt verklaard, speelt zij 'een wezenlijke rol. Mag men Struve gelooven, dan treft men haar reeds bij Aristoteles aan. Maar laten wij de historische ontwikkeling ter zijde. Voldoende moge zijn hier vast te stellen dat Turgot haar in 1767 in een brief aan D. Hume met zooveel woorden tot uitdrukking brengt *) en dat zij bij de klassieken een


    *)   Geciteerd P. Struve, Zum Problem des wirtschaftlichen Gleichgewichts. Zeitschrift für National-Oekonomie 1936, pag. 489.


[p.6]


hoeksteen vormt van de theorie. Alsof ook in de volkshuishouding de krachten der natuur werkzaam zijn, noemen de klassieken den prijs, waarbij vraag en aanbod in balans zijn, den natuurlijken prijs en spreken zij van het natuurlijke loon en de natuurlijke rente. De „actual price" kan een andere zijn; maar daar de feitelijke prijs alleen maar een tijdelijke afwijking is van den natuurlijken stand, waarnaar hij vanzelf streeft, is het de natuurlijke prijs, de evenwichtsprijs, die in hoofdzaak hun aandacht heeft.

    Nog slechts in embryonalen staat intusschen treffen wij de evenwichtsgedachte bij de klassieken aan. Door te laten zien dat er niet één enkel evenwichtspunt is maar dat het evenwichtspunt een ander is al naar gelang men een kortere of langere periode beschouwt, heeft Alfred Marshall de idee van het evenwicht belangrijk verdiept. Een bijzondere rol echter speelt de evenwichtsgedachte eerst dan als de z.g.n. statica tot grondslag wordt gemaakt van het theoretische economische systeem. Vooral de arbeid van John Bates Clark heeft hier een groote invloed gehad. Men onderzoekt, wat de waarde van de verschillende economische grootheden bepaalt, indien de volkshuishouding zich in den toestand van evenwicht bevinden zou. Natuurlijk, zulk een evenwichtsstand is enkel en alleen product van verbeelding. De werkelijkheid is verandering; voortdurend bewegen zich de data van het economisch stelsel; de bevolking neemt af of toe, of wijzigt haar samenstelling, de behoeften der menschen veranderen, de economische organisatie wijzigt zich voortdurend, de techniek van de voortbrenging ondergaat soms een ware revolutie. Nochtans laat het zich, aldus de theorie der statica, denken, dat die veranderingen vanaf zeker oogenblik uitblijven. Dan treedt er op den duur een bepaalde toestand van rust, van evenwicht, in. Als regel wordt een beeld gebruikt, dat de gedachte met duidelijkheid weergeeft. Men neemt aan dat er een zeker waterbassin is, waarin van buitenaf voortdurend water stroomt, waardoor het wateroppervlak aanhoudend in beweging is. Op een gegeven oogenblik wordt echter de toevoer van buiten af gesloten: nog eenigen tijd houden de bewegingen in het water aan, maar allengs treedt er een bepaalde ruststand in. Er is een evenwicht ontstaan en het water zal, zoo geen nieuwe


[p.7]


storingen plaats vinden, in dien toestand blijven. Zoo is het ook, aldus de theorie der statica, met de grootheden van de volkshuishouding. Evenals de stroom in het bassin doen ook de dynamische invloeden, die de volkshuishouding ondervindt, gestadig de economische grootheden, vraag en aanbod der verschillende goederen, de prijzen, de inkomens, veranderingen ondergaan. Denk echter dat die invloeden vanaf zeker oogenblik uitblijven, dat dus de veranderingen in het kapitaal, de wijzigingen van de behoefte enz. ophouden, neem bovendien aan, dat arbeid en kapitaal bewegelijk zijn als het water en in hun bewegingen niet worden geremd en allengs vormt zich in de volkshuishouding onder den invloed van de z.g.n. economische krachten de toestand, waarin alle economische grootheden in rust, in evenwicht zijn.

    Van dien evenwichtsstand der volkshuishouding, door de data van het systeem bepaald, geeft de economische statica nu een beschrijving. Zij vertelt ons, dat de prijzen zich zullen plaatsen op het peil van de kosten, dat het aanbod van de verschillende goederen en de verschillende diensten zal zijn aangepast aan de vraag daarnaar, dat het loon overeenkomt met de productiviteit van het marginale quantum arbeid en dat de rente zich zal stellen overeenkomstig de grensproductiviteit van het kapitaal. De mathematische economen, die voor de „économie littéraire" weinig eerbied plegen te koesteren, geven ons zelfs de wegen aan om de economische grootheden in den statischen toestand quantitatief vast te stellen.



    Die statische stand, zoo scherp geteekend, is intusschen -- men beseffe het wel -- niet werkelijkheid. De werkelijkheid is dynamisch, is een wereld van veranderingen. De economische wetenschap heeft de verklaring van de werkelijkheid als haar doel. Daaruit volgt dat wij niet kunnen volstaan met de kennis van den evenwichtstoestand. Wat wij moeten weten is, wat het gevolg is van een bepaald gebeuren, een gegeven dynamischen invloed. Voor die kennis zou de statische theorie, mag men haar gelooven, echter juist de grondslag bieden. Want het effect van elke dynamische verandering is in feite, meent zij, geen ander dan dat voor de oorspronkelijke statische positie een andere, op grond van de nieuwe data, in de plaats treedt. Met het verschil in de


[p.8]


oorspronkelijke en de nieuwe evenwichtspositie zou dus het uiteindelijke effect van den dynamischen invloed aangegeven zijn. Weten wij welke wijzigingen een zeker dynamisch gebeuren op een gegeven statischen stand heeft, dan is, aldus de statische theorie, daarmee tevens de invloed van het dynamisch gebeuren geopenbaard.

    De evenwichtsgedachte is jaren lang de trots der economie geweest en zij is het voor vele beoefenaren dezer wetenschap, nog. Die trots is, men hoeft de geschriften van Clark slechts door te werken, begrijpelijk. Het is een bouwwerk van monumenteele opzet en van machtige eenvoud, dat de statische theorie heeft opgetrokken. De weg, die van oorzaak naar gevolg voert, laat er geen twijfel. Als A gebeurt, zal, althans op den duur en ceteris paribus, B daarvan het gevolg zijn; als B plaats vindt is dit de oorzaak dat, alweer op den duur en ceteris paribus, C gebeurt. Geen wonder dat de econoom in de ruimten van het statisch gebouw met vreugde toeft en dat het hem, vooral als docent, telkens opnieuw een lust is zich er met zijn leerlingen in vertrekken en gangen op te houden.

    Iets echter is er, dat aan dat genoegen afbreuk doet. Dat is de dynamische werkelijkheid, die telkens opnieuw zich beklaagt, dat zij in het statisch gebouw geen onderkomen vindt. Dat is een leelijk ding. Want het moge veel waard zijn dat de statische theorie de zin voor schoonheid en logica van den econoom bevredigt, als zij de werkelijkheid niet vermag te verklaren, voldoet zij niet aan haar bestemming.

    In meer dan een opzicht nu laat de theorie van het statische evenwicht bij de verklaring der werkelijkheid in den steek. Ik moge mij tot enkele punten beperken.

    Volgens de theorie, zooals wij die bij Clark aantreffen, is de beteekenis van een dynamisch gebeuren geen ander dan dat het de economische grootheden zoodanig wijzigt als noodig is om, op den grondslag van de nieuwe data, opnieuw een evenwicht te doen ontstaan. Het is van belang zich rekenschap te geven wat die opvatting inhoudt. Niet meer of minder dan dit: dat veranderingen van de grootheden der volkshuishouding steeds van buitenaf komen, enkel en alleen het gevolg zijn bijv. van wijzigingen van de bevolking, van een verandering in de spaarzin, van de toe-


[p.9]


passing van nieuwe productiemethoden enz. De veranderingen in de volkshuishouding zouden derhalve niet anders dan milieuveranderingen zijn en de volkshuishouding zou deze niet anders dan lijdelijk ondergaan. Van een eigenlijke economische ontwikkeling, van een ontwikkeling, die iets anders dan een milieuverandering is maar waarvan de volkshuishouding zelf de drager is, zou dus geen sprake zijn. Anders gezegd, dynamica zou van de statica niet naar zijn wezen, niet kwalitatief, maar alleen kwantitatief verschillen. Dynamica ware, zooals men het wel gezegd heeft, slechts gewijzigde statica *).

    Maar nu de werkelijkheid. Men behoeft van het verschijnsel van de conjunctuur slechts oppervlakkig kennis te nemen om te weten, dat het juist typisch is voor hausse en baisse dat deze zich voortdragen op de krachten, die zij zelf tot ontwikkeling brengen. Het moge een vraag zijn in de theorie van de conjunctuur of een hausse ooit zonder een stoot van buiten beginnen kan, of niet altijd een „starter" aanwezig moet zijn, geen punt van twijfel is het dat zoowel hausse als baisse een cumulatief proces vormen en dat de gang omhoog zoowel als die omlaag wordt voortgedragen op grond van de verhoudingen, welke die gang zelf doet ontstaan.

    De verschijnselen, die wij als expansie of contractie kennen, zijn met de theorie van het evenwicht ten eenenmale in strijd **). Hooren wij de theorie der statica, dan volgt op een toename van de productie steeds een daling van den prijs, waardoor het aanbod zou worden geremd en volgt, op dezelfde wijze, op een afname van de voortbrenging een stijging van den prijs, waardoor het aanbod zou worden geprikkeld evenals een stijging van de rente de vraag naar kapitaal terugdringen, een daling van de rente haar opvoeren zou. In feite echter ziet men dat in haussetijd zelfs een sterke uitbreiding der voortbrenging den prijs volstrekt niet doet dalen maar als regel tot een verdere prijsstijging voert, die de productie nog meer doet toenemen en dat bij


    *)   Vgl. J. M. Clark, The relation between statics and dynamics, Economic Essays in honor of John Bates Clark, New York, 1927, blz. 47.

  **)   Vgl. A. Löwe, Ist Konjunkturtheorie überhaupt möglich? Arch. f. Sozialwissenschaften, 24 Bd. blz. 174. Ook: S. Kutznetz, Equilibrium economics and business-cycle theory, The quarterly Journal of Economics, 1930, blz. 381 vv.


[p.10]


teruggang van de voortbrenging in baissetijd de prijs niet stijgt maar veeleer verder daalt, waardoor de productie nog meer in omvang afneemt.

    In kennelijken strijd met de statische theorie, volgens welke er compenseerende bewegingen plaats zouden vinden, treffen wij in feite telkens opnieuw gedurende langen tijd solidaire bewegingen van de verschillende grootheden in het economisch proces aan. In den tijd van hausse stijgen zoowel de productie als de prijzen als de verschillende inkomens en in den tijd van baisse zien wij dat èn de prijzen èn de vraag èn het aanbod èn de loonen èn de rente alle gezamenlijk een daling ondergaan. Het veel gebruikte en zeer geliefde beeld der statische theorie, het beeld van het water, gaat dan ook voor hausse en baisse in het geheel niet op. Als in het water een steen geworpen wordt, zal er een beweging ontstaan, hier omhoog en ginds omlaag; hier doet zich echter het physisch wondere verschijnsel voor, dat een worp in het water -- zelfs één enkele worp -- ten gevolge heeft, dat het niveau van het water veelal maanden en maanden achtereen voortdurend omhoog gaat en dan, geleidelijk of plotseling, maanden lang, soms bijkans tot den bodem toe, daalt.

    Het feit van de conjunctuurbeweging is voor de theorie van het evenwicht wat men zou kunnen noemen een pijnlijk geval. De statische theorie, d.w.z. de economische theorie, zit met de verschijnselen van de conjunctuurbeweging, eerlijk gezegd, verlegen. Dat blijkt uit de houding, die de economische wetenschap tegenover deze verschijnselen heeft aangenomen. Feitelijk is die houding weinig anders dan wat menschen in analoge omstandigheden plegen te doen. Als een lid van de familie zich niet in overeenstemming met de traditie van de familie gedraagt, zal men vaak dat lid negeeren; dat hij bestaat, is zijn zaak, de familie kent hem niet. Zoo ongeveer is ook de houding van de algemeene theorie tegenover de verschijnselen der conjunctuur geweest. Zeer langen tijd hebben de economen, aan wier beschouwingen de evenwichtsgedachte ten grondslag lag, de werkelijkheid eenvoudig niet willen zien. De verschijnselen brachten in den tijd van crisis een generale wanverhouding tusschen aanbod en vraag, een algemeene


[p.11]


overproductie, aan den dag. Zulk een generale overproductie was met de theorie van het evenwicht in strijd -dus mocht de crisis, op het voetspoor van Say, niet anders dan een partieele overproductie, een overproductie van bepaalde goederen zijn, die een onderproductie van andere goederen impliceert. De waargenomen storingen waren voor de theorie van het evenwicht bovendien niet anders dan tijdelijke afwijkingen van den normalen stand en bestemd om, onder den druk der vrije krachten, vanzelf weer te verdwijnen. Vandaar dat de theorie zich gerechtvaardigd achtte om aan het verschijnsel nauwelijks aandacht te schenken. Zelfs in het einde van de 19e eeuw, als de regelmatige schommeling van de conjunctuur een notorisch feit geworden is, wordt het nauwelijks anders; in de vele boeken, die aan de grondbeginselen van de economie zijn gewijd, wordt het verschijnsel van crisis en conjunctuur zoo goed als niet behandeld. Maar zelfs daar, waar men beseft, dat het conjunctuurverschijnsel van een te groote beteekenis is om eenvoudigweg te worden genegeerd en men dan ook zelfs diepgaande theoretische beschouwingen er aan heeft gewijd, staan deze kennelijk niet in organisch verband tot het algemeene theoretische systeem. Dat dit een lacune is, kan kwalijk worden ontkend. Òf de evenwichtstheorie is een bruikbare grondslag voor de verklaring van de economische werkelijkheid -- dan moet zeker ook de beweging van de conjunctuur op den grondslag van de evenwichtsgedachte begrepen kunnen worden; òf de verklaring van de conjunctuur is op de basis van de statische gedachte niet mogelijk, maar dan zal de theorie der economische statica niet tot verklaring der economische werkelijkheid kunnen strekken.

   De verschijnselen der conjunctuur zijn verschijnselen der werkelijkheid. De theorie vermag deze echter niet te verklaren en daar niet aan te nemen is, dat de theorie goed is maar de werkelijkheid niet deugt, moeten er in het systeem der statische theorie leemten bestaan, die dienen te worden opgespoord. Kennelijk zijn die leemten deze, dat de evenwichtstheorie omstandigheden veronderstelt, die met de realiteit niet voldoende in overeenstemming zijn. In verband hiermede hebben vooral jongere economen de laatste jaren de veronderstellingen, die aan de evenwichtstheorie ten grond-


[p.12]


slag liggen, tot voorwerp van hun onderzoek gemaakt. Op de studiën, hier bedoeld, hoe belangrijk zij ook zijn, in den breede in te gaan, zou de tijd doen overschrijden, die mij ter beschikking staat. Met een enkel woord moge daarom worden volstaan.

    De evenwichtstheorie stelt dat als een bestaande evenwichtspositie verbroken wordt, krachten werkzaam worden die opnieuw een evenwicht doen ontstaan. Dat is primo. En secundo meent zij dat het nieuwe evenwicht, dat zou intreden, zonder meer uit de gegeven primaire verandering kan worden afgeleid.

    Zal dit echter zoo zijn? Zal, als bijv. de vraag naar een goed een bepaalde wijziging ondergaat, er steeds een nieuwe idieele evenwichtsprijs ontstaan en zal, zoo dit inderdaad het geval is, de hoogte van deze zonder meer uit de gegeven vraagverandering kunnen worden afgeleid?

    De evenwichtstheorie beantwoordt die vraag bevestigend. Maar uit de zeer belangwekkende beschouwingen van Rosenstein, Kaldor, Tinbergen *) e.a. is wel gebleken dat de theorie daarbij stilzwijgend omstandigheden veronderstelt, die al te eenvoudig zijn om als grondslag van een verklaring der werkelijkheid te kunnen strekken. Dat er, als er een zekere primaire verandering, bijv. een zekere stijging van de vraag, plaats heeft, een nieuwe evenwichtsprijs ontstaat, die van den beginne af door die vraagwijziging is bepaald, is alleszins denkbaar. Maar dat het gebeurt, zal slechts hooge uitzondering zijn. Het zij mij veroorloofd een beeld te gebruiken. Iemand staat op een helling, aan den voet waarvan zich een waterbassin bevindt en stoot een steen, die op die helling ligt, omlaag. Is het nu mogelijk dat de uiteindelijke invloed op het waterniveau door die initiale steen alleen bepaald is? Ja, dàn nl. als alleen de „steen des aanstoots" in het water terecht komt. Maar dit zal alleen aldus zijn als de helling spiegelglad is. Is dit echter niet zoo, dan zal het gebeuren dat de betreffende steen andere in beweging brengt, die op hun beurt weer andere steenen doen verschuiven. In dat geval zal ten slotte volstrekt niet alleen de


    *)   P. N. Rosenstein-Rodan, The rôle of time in economic theory, Economica, 1934, blz. 77 vv.

    N. Kaldor, A classifactory note on the determinateness of equilibrium, The review of economic studies, vol. 1. 1933, blz. 122 vv.


[p.13]


primaire steen maar zullen veel meer en wellicht geheel andere steenen in het water komen en zal de wijziging in het waterniveau geenszins alleen door de steen zijn bepaald, waartegen het eerst gestoten werd.

   Dit nu is het verschijnsel der economische werkelijkheid. De interdependentie der economische grootheden brengt mede dat een primaire verandering ook andere grootheden wijzigt, waardoor op hun beurt weer andere grootheden een nieuwe waarde krijgen enz. Waaruit volgt dat, zoo er onder den invloed van een primaire verandering uiteindelijk weer een evenwicht komt, dit als regel niet met die primaire verandering gegeven zal zijn. Zooals men de steen op zijn weg omlaag zal moeten vervolgen om te weten welke massa op den duur in het water belandt en dus welke invloed het waterniveau ten slotte treft, zal men ook zich rekenschap moeten geven van de feitelijke reacties, die een gegeven primaire verandering in economicis te weeg brengt en de gevolgen dier reacties, de invloed der intermediaire posities, moeten vaststellen om te kunnen weten, welke de finale evenwichtspositie ten slotte zal zijn. Als een evenwichtspositie wordt bereikt! Want uit de beschouwingen, waarvan ik zooeven gewaagde, blijkt evenzeer, wat door detailanalyse ook bevestigd is, dat, indien het oorspronkelijke evenwicht verbroken is, er volstrekt niet altijd een nieuw evenwicht zal ontstaan. Met name zal dit niet het geval behoeven te zijn als de verschillende krachten niet onmiddellijk op een verandering van den prijs reageeren. Als, zooals b.v. in den scheepsbouw, een toename van de vraag wel de prijs doet stijgen maar de stijging van de prijs langen tijd niet het aanbod beweegt, kan het gebeuren dat er golvingen ontstaan, waarvan de amplitude zelfs voortdurend grooter wordt zoodat het evenwicht, eenmaal verbroken zijnde, verbroken blijft *).

    Uit hetgeen is betoogd, moge dit volgen. Dynamische veranderingen leiden geenszins steeds tot een nieuw evenwicht. In dat geval zullen de gevolgen dier veranderingen uitteraard alleen worden gekend door zich van het economisch proces rekenschap te geven, dat door die veranderingen tot ontwikkeling wordt gebracht. Maar zelfs als er uiteindelijk wel opnieuw een economisch evenwicht ontstaat, is het noodig


    *)   Zie Prof. Dr. J. Tinbergen, De konjunktuur, Amsterdam, 1933, blz. 106 w.


[p.14]


wel te beseffen dat de data, die de nieuwe evenwichtspositie bepalen, niet a priori met deze of gene initiale verandering gegeven zijn maar het resultaat zijn van een economisch proces, dat zich onder den invloed dier primaire verandering in feite voltrekt. Ook dan dus is het noodig het proces te kennen om het uiteindelijke gevolg van de primaire verandering te weten.

    Zoo is vanzelf het interesse van vele economen voor het economisch evenwicht geleidelijk teruggegaan. Was langen tijd de aandacht der economie op den statischen toestand samengetrokken, meer en meer rijpt het besef dat de werkelijkheid alleen te benaderen is als het economisch proces, de te lang verwaarloosde dynamica, het voorwerp van studie wordt.



    De gebieden van statica en dynamica zijn niet door een breede brug verbonden maar veeleer gescheiden door een diepe kloof. Wat beide vooral onderscheidt is de zekerheid, die er in de statische toestand bestaat en de onzekerheid nopens de toekomst, waarin de werkelijkheid is gehuld.

   Het is goed, zich rekenschap te geven van wat dit verschil, zekerheid ginds, onzekerheid hier, met zich brengt. Al dadelijk dit dat in den statischen toestand het geld in feite geen wezenlijke rol vervult en even goed zou kunnen worden gemist. In de statische wereld immers loopt het proces langs vaste banen, die iedere huishouding van te voren kent Iedere huishouding weet er wat, hoeveel, wanneer en voor wie hij produceert en een ieder weet wat door hem als tegenpraestatie zal worden ontvangen, en waar en wanneer. In de statische wereld is het dus inderdaad zoo, dat goederen met goederen worden geruild en het geld dus hoogstens ruilbemiddelaar is.

    Maar nu de wereld van de dynamische werkelijkheid, waar de handelende subjecten niet, zooals Morgenstern hen noemt, de halfgoden zijn, die de toekomst volkomen weten *). Dit intusschen weet men daar wel: dat de toekomst niet zeker is, dat straks behoeften bevrediging kunnen vragen, die niet vooraf konden worden voorzien of bevrediging vragen op een tijd waarop of op een plaats waar ze niet waren voorzien. Omdat hij dit weet, zal een ieder, geleid door het streven


    *)   O. Morgenstern, Vollkommene Voraussicht und wirtschaftliches Gleichgewicht, Zeitschrift f. Nationalökonomie, 1935, blz. 342.


[p.15]


zijn behoeften zoo goed mogelijk tot bevrediging te brengen, weigeren zich vast te leggen omtrent de goederen, die als tegenpraestatie door hem zullen worden verkregen maar zal hij de tegenpraestatie in den vorm verlangen, die een vrije keuze van besteding mogelijk maakt.

    Het is de wezenlijke qualiteit van het geld, dat het vrijheid van besteding mogelijk maakt. Men kan het uitgeven waarvoor men wenscht, maar ook waar en wanneer men wenscht en is daardoor in staat de besteding ook uit te stellen in verband met de mogelijkheid dat andere dringender behoeften zich kunnen opdoen op eenigen anderen tijd of eenige andere plaats.

    Omdat het geld de besteding mogelijk maakt waarvoor en waar en wanneer men wil, daarom wordt als regel alleen voor geld verkocht en stelt alleen de beschikking over geld dus tot koopen in staat. De statische theorie heeft de plaats van het geld in het economisch proces onderschat Daar heet het geld slechts de sluier, die het wezen van de samenhangen aan het oog onttrekt. Alleen met goederen, zoo leert immers de theorie op het voetspoor van Say, worden goederen en diensten gekocht. Bittere ervaringen leeren echter anders: zij getuigen ervan dat, ook al liggen de pakhuizen vol goederen, de vraag ter markt ontbreken zal zoolang de goederen in die pakhuizen niet eerst zijn omgezet in wat alleen koopkracht biedt -- in geld.

    De dynamische beschouwing behoedt dus voor een onderschatting van de rol van het geld. Maar -- wat minstens zoo belangrijk is -- zij hoedt tevens voor een overschatting van die rol. Volgens velen zou de ernstige crisis na 1930 uitsluitend of in hoofdzaak monetaire omstandigheden, een onvoldoende geldvoorziening, tot oorzaak hebben gehad; een juiste geldvoorziening zou het middel zijn om storingen in den gang van het economisch proces te voorkomen. Aan die opvatting ligt een ernstige miskenning van de werkelijkheid ten grondslag. Want al is het zoo, dat alleen wie geld heeft koopen kan en zal er niet voldoende kunnen worden gekocht als koopkracht niet voldoende voorhanden is, daaruit volgt geenszins, dat zoo er slechts voldoende koopkracht is, er nu ook een voldoende vraag naar goederen zal bestaan. Wat zij, die die conclusie trekken -- en het zijn er velen --


[p.16]


vergeten is, dat koopkracht geen effect sorteeren kan indien aan koopkracht niet koopwil zich paart.

    Volgens de statische opvatting is deze wil er van zelf. Wie geld heeft, zegt zij, zal het uitgeven, wijl het geld geen andere bestemming voor de menschen heeft dan in goederen te worden omgezet. Dit moge waar zijn -- op den langen duur. Maar een tijd lang kan deze wil tot uitgeven ontbreken en zal hij ontbreken op grond van zekere verwachtingen nopens de toekomst, die er bij de huishoudingen op een gegeven oogenblik bestaan. Uit ervaring kennen wij de koopersstaking van de consumenten; men verwacht een verdere teruggang van prijzen en stelt daarom zijn aankoopen uit. Maar ook bij de producenten zal de wil om te koopen, zooals hij op het eene tijdstip levendig kan zijn, op een ander tijdstip zijn verzwakt en zal de koopkracht ongebruikt gelaten worden als een daling van de vraag of een teruggang van de kosten voor de naaste toekomst wordt verwacht.

    De handelingen der menschen zijn niet, zooals de statische theorie dat voorstelt, enkel mechanische reacties op de gegeven omstandigheden. Volgens de statische theorie wordt de productie uitgebreid als de prijs gestegen is boven de kosten en wordt zij ingekrompen als de prijs beneden de kosten is gedaald; in feite berusten de handelingen der menschen niet alleen op de mogelijkheid om die handelingen te verrichten maar ook op den wil daartoe. Die wil is volstrekt niet steeds aanwezig en zeker niet steeds in dezelfde mate.

    Het zijn vooral de verwachtingen der huishoudingen omtrent de toekomst waarvan hun beslissing afhangt om zekere handelingen te verrichten; waarvan afhangt of, en hoeveel, op zeker oogenblik door hen zal worden gekocht, of, en hoeveel zal worden verkocht, welk deel van hun inkomen zij zullen sparen, hoeveel door hen zal worden geïnvesteerd en zoo meer. De verwachtingen der menschen zijn derhalve een belangrijke oorzakelijke factor in het economisch proces, die het resultaat van dat proces aan het einde van een gegeven periode beheerscht. Het is een vraag op zich zelf wat die verwachtingen der menschen hun inhoud geeft. Op die vraag kan hier niet worden ingegaan. Dat zij voor de economische wetenschap van uitermate groot belang en een behandeling overwaard is, staat buiten twijfel.


[p.17]


    De negatie van de rol, die de koopwil speelt, heeft op verschillendevraagstukken van economische theorie en economische politiek zijn stempel gedrukt. Ik moge daarvan hier een enkel voorbeeld geven.

    Iedere H.B.-scholier kent het vraagstuk van den samenhang van geld en prijzen en kent de traditioneele theorie, die omtrent dien samenhang licht brengen moet: de z.g.n. quantiteitstheorie.

    Kort gezegd komt zij hierop neer dat een toename van de koopkracht, in een zekere periode uitgeoefend, een evenredige toename inhoudt van het bedrag van den omzet. Wat bepaalt echter de toename van het bedrag aan uitgeoefende koopkracht? Om die vraag te beantwoorden gaat de quantiteitstheorie uit van het feit dat onder gegeven omstandigheden een zeker bedrag aan koopkracht met een gegeven totaal aan kas wordt uitgeoefend en besluit dan: het totaal aan koopkracht, in een zekere periode uitgeoefend, zal stijgen in dezelfde mate als het totaal aan kas stijgt, aangenomen dat de verhouding, die er tusschen het bedrag aan uitgeoefende koopkracht en het kasbedrag bestond, geen verandering ondergaat.

   Aangenomen dat .... Hier treedt het statisch-mechanische karakter der probleembehandeling wel heel duidelijk aan den dag. Want de aanname dat de verhouding tusschen uitgeoefende koopkracht en totale kas bij toename van deze ongewijzigd blijven zal, negeert het proces, zooals zich dat in feite voltrekt. Niet mechanisch voert een toename van het kasbedrag, dat ter beschikking staat, tot een toename van de uitgeoefende koopkracht. Steeds zal men zich moeten afvragen: zal, gegeven een zekere toename van kas, ook de wil bestaan om evenredig meer te koopen ? Alweer zijn het de verwachtingen der huishoudingen nopens de toekomst, die beslissen wat gebeuren zal. Als de toename van kas plaats heeft in een tijd dat die verwachtingen gunstig zijn, zal de koopwil terdege bestaan en zal de uitgeoefende koopkracht evenredig of zelfs meer dan evenredig toenemen met het bedrag aan beschikbare kas. Maar is dit niet het geval, dan zullen de ondernemers van het geld, dat hun in ruime mate ter beschikking staat, eenvoudig geen gebruik maken; de geldhoeveelheid vermeerdert, maar de z.g. omloopssnelheid


[p.18]


wordt tegelijk geringer. Zoo is de loop der dingen o.a. in 1932 in de V.S. geweest. Door President Hoover waren alle zeilen bijgezet om de geldhoeveelheid, ter beschikking van de banken, te doen toenemen opdat de vermeerdering van de koopkracht conform de quantiteitstheorie zijn gunstigen invloed op goederen en prijzen zou uitoefenen en de bedrijvigheid aldus stijgen zou. Diep zijn die verwachtingen toen teleurgesteld. De kassen der banken namen toe, maar de koopwil bij de ondernemers ontbrak en het ter beschikking gestelde crediet bleef onaangeroerd. De feiten dwongen te erkennen: men kan een paard wel naar de drenkplaats voeren, maar het beestje dwingen om te drinken kan men niet.

    Van de rol, die de verwachtingen, wegens hun invloed op den koopwil, op de uitoefening van de koopkracht spelen, mogen ook zij zich rekenschap geven, die meenen dat de uitvoering van publieke werken een nimmer falend middel is voor de verbetering van de conjunctuur. Een gunstige invloed oefenen publieke werken alleen uit als zij bij de ondernemers betere verwachtingen wekken omtrent de toekomst van de conjunctuur en op grond daarvan de investeeringsactiviteit der ondernemers stimuleeren. Dat publieke werken dit effect kunnen hebben, valt niet te loochenen. Door publieke werken vermeerdert de vraag naar allerhande goederen en diensten, stijgen de prijzen en winsten en ontstaan dus ervaringen in het heden, die gunstige verwachtingen nopens de toekomst kunnen doen ontstaan. Edoch, een programma van publieke werken vereischt de opname van vele groote leeningen, die onder omstandigheden het budget van het land zoo sterk kunnen belasten, dat twijfel kan ontstaan omtrent het behoud van het budgetaire evenwicht. Een dergelijke twijfel kan de investeeringsactiviteit uitteraard ongunstig beïnvloeden, zoo ongunstig zelfs, dat ondanks de stijging van de koopkracht, door de uitvoering van publieke werken teweeg gebracht, nieuwe investeeringen achterwege blijven, de investeerings-werkzaamheid zelfs vermindert en in plaats van verbetering zelfs een teruggang van de conjunctuur intreedt. De publieke werken doen de koopkracht toenemen; zeker, maar het uiteindelijke effect daarvan op de conjunctuur is echter alleen dan gunstig, indien de vermeerdering van koopkracht ook van


[p.19]


een vermeerdering van wil om te koopen vergezeld gaat.



   Men moet de objectieve factoren, die het resultaat zijn van het proces, dat zich in een gegeven periode voltrokken heeft, kennen, om te weten wat economisch gebeuren kan: hoe het apparaat der productie is, welke de vraag- en aanbodsverhoudingen op de verschillende markten zijn, hoeveel en op welke voorwaarden crediet ter beschikking staat, welke de inkomens der huishoudingen zijn enz. Daarmee is men er echter nog niet. Men zal zich rekenschap moeten geven van de verwachtingen, die de huishoudingen op dat tijdstip voor de toekomst hebben om te kunnen vaststellen wat er, op de basis van wat gebeuren kan, gebeuren zal. En als vaststaat wat gebeuren zal, hoeveel vraag en aanbod op de verschillende markten toenemen of dalen, wat dan?

    Uit hetgeen is vooraf gegaan weten wij dat de weg, die van oorzaak naar gevolg leidt, allesbehalve glad is en niet met enkele pennestreken kan worden aangegeven. Wij wezen op de beteekenis, die de structuur van de weg voor de gang van het economisch proces heeft. Door de onderlinge afhankelijkheid, die er tusschen de verschillende economische grootheden bestaat, doet de wijziging van elk van deze, middellijk of onmiddellijk, zijn invloed op andere grootheden gelden. Het is noodig te weten welke de grootheden zijn, die door een bepaalde bewegende oorzaak getroffen kunnen worden. Maar daarmee is men er nog niet. De reacties, die een bepaalde beweging op de verschillende deelen van het economisch veld te weeg brengt, zijn niet alle van dezelfde intensiteit, noch treden zij alle op hetzelfde tijdstip op. Met dit feit moet de realistische theorie eveneens ter dege rekening houden. Juist in verband met de rol, die de verwachtingen der menschen omtrent de toekomst op hun beslissingen spelen, is het van het grootste belang te weten welke reacties eerder en welke later optreden.

Om één voorbeeld te noemen. Volgens de evenwichtstheorie is elke hoeveelheid arbeid te plaatsen mits door den arbeider het loon wordt aanvaard dat met de marginale productiviteit van den arbeid overeenkomt; omgekeerd: werkloosheid zou, voorzoover zij niet het gevolg is van frictie, een symptoom van een te hooge stand van het arbeidsloon zijn. In elke depressie


[p.20]


opnieuw wordt dan ook de stelling geopperd: laat het loon lager zijn en de vraag naar arbeid zal toenemen, de werkloosheid zal verminderen. En stereotiep heet het dan van andere zijde: hoe komt gij er toe? In plaats het loon te verminderen behoorde het in depressietijd te stijgen; vermindering van loon is immers vermindering van koopkracht, van vraag naar goederen, en dus zal door een daling van het loon de werkgelegenheid noodwendig afnemen.

    In feite echter is een algemeene conclusie ter zake het verband tusschen loonpeil en werkgelegenheid niet te geven. Al naar omstandigheden zal de gang van zaken verschillend zijn. Als de loondaling een daling van den prijs van het product mogelijk maakt en als bij de ondernemers de verwachting bestaat dat bij dien lageren prijs de vraag naar het product stijgen zal, zal een loondaling de vraag naar arbeid inderdaad doen toenemen; al wordt er per arbeider minder aan loon betaald, toch zal het totale loonbedrag in dit geval niet minder maar zelfs meer zijn dan voor dien en zal de loondaling inplaats een vermindering van koopkracht derhalve een vermeerdering daarvan ten gevolge hebben. Maar de toestand der conjunctuur kan zóó zijn, dat de vraag naar arbeid op dat tijdstip, gegeven het feit vooral dat het loon maar één enkel kostenelement is, elke rekbaarheid mist. Het gevolg is in dat geval dat er een bedrag aan loon wordt bespaard, dat nu als braakliggend geld bij de banken komt of tot aflossing van daar opgenomen credieten strekt, zoodat de totale koopkracht inderdaad vermindering ondergaat en de werkgelegenheid nog verder teruggaat. De bankreserves nemen dan w.i.w. toe, maar ik herinner U er aan dat in zulk een periode als waarvan in dit geval sprake is, een stijging van koopkracht niet ook een stijging is van koopwil.



    In het begin van deze rede werd de vraag naar voren gebracht of kennis van de economische samenhangen inderdaad door een ieder zonder veel moeite kan worden verworven. Het is bekend dat zeer velen die vraag bevestigend beantwoorden. Om over economische vraagstukken te kunnen oordeelen, schijnt belangstelling voldoende, moeizame studie zooals in andere wetenschappen, niet noodig te zijn. Zooals Pigou eenmaal schreef, zoo is het: „The plain man",


[p.21]


die, als het physica of chemie betreft, ter dege weet dat hij niet weet, heeft op het gebied der economie die allereerste mijlpaal op den weg naar kennis nog niet bereikt *). Zelfs vakeconomen dragen soms bij om de meening, hier bedoeld, ingang te doen vinden. Vakeconomen immers zijn het geweest, die niet zoo heel lang geleden hier te lande aan de oprichting hebben meegewerkt van een vereeniging waarvan ieder, die het lust, lid kan worden en die niet meer of minder ten doel heeft dan zulk een vraagstuk als dat nopens de normen van geldpolitiek tot oplossing te brengen.

    In feite is de economie een bij uitstek moeilijke wetenschap. „Every statement in regard to economics which is short", heeft Alfred Marshall gezegd, „is a misleading fragment, a fallacy, or a truism." **).

    Zoo is het inderdaad. Er zijn zonder twijfel fundamenteele waarheden, die van groote beteekenis zijn en voor welker inzicht een diepgaande analyse niet van noode is. Daar is zelfs het gevaar dat temidden van het detailonderzoek, waartoe de dynamische economie ons dwingt, vergeten wordt b.v. dat de mogelijkheid van verbruik begrensd is door den omvang van de productie of dat een vermeerdering van den uitvoer alleen mogelijk is indien op den duur ook meer wordt ingevoerd. ***) Geen twijfel, het ware verkeerd de boomen en niet het bosch te zien. Maar het is toch ook zoo, dat wie alleen het bosch en niet de boomen ziet, het gevaar loopt op zeker oogenblik leelijk het hoofd te stooten. Bedrieg ik mij niet, dan heeft meer dan één econoom dit ook wel aan den lijve ondervonden.

    De economie is een practische wetenschap. Zij heeft als doel de voorlichting te geven, die noodig is om den weg te vinden, die naar een optimale bevrediging der menschelijke behoeften leidt. Die voorlichting beteekent kennis van de gang van het economisch proces onder verschillende empirische invloeden, kennis van de oorzaken, die tot bepaalde storingen leiden en van de werking van deze of gene maatregelen, waardoor het mogelijk zou kunnen zijn om die storingen op te heffen. Die kennis, wil zij inderdaad voor-


    *)   A. C. Pigou. The economics of welfare, London, 1921, Preface blz. VI.

  **)   Memorials of Alfred Marshall, London, 1925, blz. 484.

***)   Deze vrees was het, die Edwin Cannan aanleiding gaf tot zijn artikel, The need for simpler economics, in the Econ. Jan. 1933, blz. 367.


[p.22]


lichting beteekenen, wordt echter niet anders dan na moeizame arbeid verkregen. Wat deze inhoudt kon in het voorgaande slechts worden aangestipt. De reacties van elk gebeuren zijn als regel, gegeven de interdependentie der verschijnselen, vele, en zijn, wat hun oorzakelijke beteekenis betreft, mede afhankelijk van hun intensiteit en van de tijdsorde waarin zij plaats vinden. Op de basis van deze of gene algemeene voorstelling is die kennis niet te verwerven; zonder nauwgezet kwantitatief onderzoek in het economisch laboratorium is het onmogelijk het economisch proces op den grondslag van de werkelijkheid op het spoor te komen.

    Wie van de studieën op het gebied van de dynamische economie, zooals deze de laatste tien of vijftien jaren zijn verricht, kennis neemt, dien is het duidelijk, dat de economie een vakwetenschap is. Van populariteit der economische wetenschap kan geen sprake meer zijn. Dat is echter volstrekt geen ramp. Integendeel, de economie die populair zou moeten zijn, zou de dingen eenvoudig moeten voorstellen, eenvoudiger dan zij in feite zijn en kunnen zijn. Om populair te zijn, moet men „weten", ook als men in werkelijkheid niet of niet voldoende weet.

    Alleen de waarheid mag de wetenschap tot richtsnoer zijn. Door de wil naar waarheid geleid, heeft de econoom met open oog de vele moeilijkheden te zien, die hij ontmoet als hij zich rekenschap wil geven van de gevolgen, die uit bepaalde oorzaken voortvloeien. Als hij die moeilijkheden ziet en ook wil zien, zal hij zich ook getroosten dat hij niet op elke vraag het antwoord heeft of dat zijn antwoord op elke vraag niet steeds zoo ondubbelzinnig is als men het wel zou wenschen. Het moge anderen gelaten worden steeds te weten; wie wetenschap beoefent, onbevangen, mag zich de weelde veroorlooven vaak ook niet te weten, maar „slechts zoekende" te zijn.

    In een tijd dat tal van problemen dringend om oplossing vragen, is het uiteraard den vakeconoom dikwerf te moede dat hij voor zoo vele bittere kwalen niet het middel heeft, dat snel en beslist genezing brengen kan.

    Wie geen vreemdeling is op het gebied der economie, weet echter met welke moed en kracht er voor de oplossing dier vraagstukken gestreden wordt. De intense arbeid op


[p.23]


het gebied der economische wetenschap dateert intusschen eerst van korten tijd. Hier te lande althans hebben de vakken der economie pas sinds de laatste decennia de plaats in het hooger onderwijs gekregen, die zij er moeten innemen om op breeden grondslag beoefend te kunnen worden. Daardoor is er thans een generatie van vakeconomen ontstaan, die, toen de economie slechts juristenvak was, niet bestond.

    Moeilijk is de weg. De groote volharding, de onbevangenheid vooral, waarmee op het gebied onzer wetenschap door de vakeconomen in vele landen thans gearbeid wordt, schenken ons echter de vaste overtuiging dat, hoe moeilijk de weg ook zij, wij gestadig nader komen tot ons doel.



Ik heb gezegd.




[[blanco pagina]]




IN MEMORIAM Prof. Dr H. FRIJDA.



Door Prof. Dr P. HENNIPMAN.



    Prof. Dr H. Frijda is 19 juli 1944 te Leeuwarden, waar hij zich schuilhield, door de Duitsche politie gearresteerd. Na een verblijf in het Huis van Bewaring te Leeuwarden en in het kamp Westerbork is hij naar Duitschland vervoerd. Eind October of begin November heeft hij te Auschwitz den dood gevonden. Met zijn heengaan heeft de Nederlandsche economische wetenschap aan de waandenkbeelden en den machtswellust van den bezetter een zwaren tol betaald.

   Prof. Frijda, die 22 juli 1887 te Amsterdam is geboren, toonde reeds als student in de rechten te Leiden een groote belangstelling voor den tak van wetenschap, waaraan hij zijn leven zou wijden. Hij besloot zijn studie dan ook met een proefschrift over een economisch onderwerp. Dat deze keuze niet op een voorbijgaande neiging berustte, bleek al spoedig. Reeds het volgend jaar waagde hij zich aan een uitvoerige critische bespreking van het werk van een der grootste der toen levende economisten, von Wiesers Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft 1), een bespreking welke zijn helder oordeel en critischen zin alle eer aandeed. In 1918 trad hij op als privaat-docent in de economie aan de Leidsche Universiteit. Nadat hij eenige jaren in het bankwezen was werkzaam geweest, volgde in 1921 zijn benoeming tot hoogleeraar in de Staathuishoudkunde en de Statistiek aan de nieuwe zesde faculteit der Universiteit van Amsterdam, waar hij zijn levenswerk zou vinden.

   Hij stond hier voor de zware taak zonder den steun van een gevestigde traditie geheel alleen de omvangrijke en steeds groeiende sociaal-economische wetenschap te doceeren voor een zich spoedig sterk uitbreidend aantal studenten, die tot specialisten in het vak moesten worden opgeleid. Aan deze taak heeft hij zich met hart en ziel gewijd, tot hij haar in November 1940 op last van de bezettende overheid moest neerleggen. Het hoogtepunt van zijn professoraat is 9 September 1938 geweest, toen hij mocht optreden als promotor van H. M. de Koningin, aan wie de Universiteit van Amsterdam het eeredoctoraat in de economische wetenschappen had verleend. Over den lijdensweg, dien hij heeft moeten gaan tot het bittere einde door beulshanden, doet men beter te zwijgen.

   De economie heeft in hem een scherpzinnig beoefenaar, de Amsterdamsche Universiteit een onvervangbaren docent verloren. Zijn wetenschappelijk oeuvre is weinig omvangrijk gebleven. Zijn onrustige en ongedurige geest vond weinig geduld voor werk van langen adem. Zijn meer critische en analytische dan synthetische aanleg uitte zich in puntige critiek en briljante invallen, meer dan in tot het einde doorgedachte, grondig uitgewerkte stelselmatige theorieën. Zijn snelle geest kon bliksemvlug tot de kern van een vraagstuk doordringen en vooral de zwakke plekken van een tegenstander blootleggen, maar spaarde ook eigen vindingen niet. Frijda was meer een zoeker en een vrager dan een vinder en een weter. Hij was nooit op een eindpunt en had maar weinig voor onomstootelijk waar gehouden meeningen; hij was wars van alle dogmatiek, nooit verstard in eigen denkbeelden, in alles het tegendeel van den bourgeois satisfait.

   Behalve zijn geestesstructuur maakten de tijdsomstandigheden hem het leveren van gedegen wetenschappelijken arbeid moeilijk. Sensitief als hij was voelde hij reeds lang de dreiging van het naderend onheil, leed daaronder en leefde sterk mee met de slachtoffers van wat toen nog de regeering van een bevriende natie heette.

   Zijn wetenschappelijke belangstelling ging voornamelijk in vier richtingen. De eerste plaats hebben, van den aanvang af tot het laatste toe, de monetaire vraagstukken ingenomen. Aan hen was zijn helder en frisch geschreven eerste-


    1)     Naar aanleiding van Friedrich von Wiesers jongsten arbeid, De Economist 1915.


[p.256]


   ling, De theorie van het geld en het Nederlandsche geldwezen (1914) gewijd. Ook al heeft de daarin verkondigde rechtstheorie van het geld (waarin men naast den invloed van Knapp, bij wien hij in Straatsburg colleges had gevolgd, dien van Krabbe bespeurt) weinig instemming gevonden, zij verschafte den auteur toch terstond den naam van een oorspronkelijk en scherpzinnig denker. Aan de rechtstheorie heeft hij zelf niet vast gehouden; op zijn colleges verdedigde hij haar niet. Het vraagstuk, waarop hij bij zijn debuut een antwoord trachtte te geven, heeft hem echter nimmer losgelaten; tot in de dagen van zijn ballingschap heeft hij ermee geworsteld. Misschien zal nog uit zijn nagelaten papieren blijken, of zijn gedachten hierover tot een afgeronde uitkomst hebben geleid.

   Met de behandeling van een monetair onderwerp, De vorming van den wisselprijs, aanvaardde hij ook zijn hoogleeraarsambt. In deze rede heeft hij voor de theorie van den wisselkoers in een critiek stadium van haar ontwikkeling een bijdrage van blijvende waarde geleverd. Op zijn colleges namen de geldvraagstukken steeds een belangrijke plaats in. Zijn opvattingen getuigden meermalen van de zelfstandigheid en de trefzekerheid van zijn oordeel, zooals bij zijn verwerping van de stabiliteit van het prijsniveau of de neutraliteit van het geld als richtsnoeren der geldvoorziening. Over de monetaire vraagstukken van den dag schreef hij tal van artikelen m de Economisch-Statistische Berichten en de dagbladen 2). Hoezeer echter de talrijke, aan het geld verbonden vraagstukken hem ook boeiden, nooit heeft hij - zooals hem wel eens ten onrechte is verweten - de beteekenis van den geldfactor in het economisch leven overschat, nooit overdreven verwachtingen gekoesterd omtrent datgene, wat men met zuiver monetaire maatregelen alleen kan bereiken.

   Een tweede groep van vraagstukken, die hem steeds hebben beziggehouden, wordt gevormd door die welke betrekking hebben op de verhouding tusschen theorie en werkelijkheid. Aan de onmisbaarheid van de theorie heeft hij steeds vastgehouden, doch de soms te abstracte constructies der zuivere theorie konden hem niet ten volle bevredigen. Steeds zocht hij naar wegen om de kloof tusschen het theoretische denken en de empirie te versmallen. Van zijn streven in deze richting getuigen zijn openbare les Realisme en theoretische economie, zijn opstel Oude en nieuwe economie in de aan Prof. Greven aangeboden Sociaaleconomische Opstellen (1916), en tenslotte zijn rectorale rede van 1938, De evenwichtsgedachte en de werkelijkheid.

   In de derde plaats moet het vraagstuk van de economische orde worden genoemd. Hij had een scherp oog voor de gebreken van de vrije prijsvorming en volgde met groote aandacht het Russische experiment. Hij bezocht enkele malen de Sovjet-Unie en wekte in lezingen en artikelen belangstelling voor de nieuwe maatschappij in opbouw. Hoewel hij de daar toegepaste beginselen en methoden allerminst critiekloos bewonderde, meende hij toch een tijdlang in de plangedachte de oplossing voor de economische nooden van onzen tijd te hebben gevonden. Vooral in zijn in 1931 uitgebracht prae-advies voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek over De landbouwcrisis als element der algemeene economische depressie gaf hij uitdrukking aan deze overtuiging, welke destijds tot veel critiek aanleiding gaf. Ongeveer terzelfder tijd heeft hij t.a.v. een bepaald vraagstuk, dat der rationalisatiewerkloosheid, van zijn ongeloof in de harmonische werking der vrije economische krachten doen blijken 3).

   Tenslotte kan het conjunctuurvraagstuk worden vermeld, waarin de drie eerder genoemde groepen van problemen a.h.w. samenkomen. Behalve zijn juist genoemd prae-advies heeft Frijda over de conjunctuur maar weinig geschreven 4) maar het vraagstuk, dat hij ook met voorliefde op zijn colleges behandelde, had zijn volle belangstelling.

   Voor Frijda lag het zwaartepunt van zijn werkzaamheden niet in zijn weten-


    2)    Te wijzen val voorts op zijn Het spaar- en girowezen enz., Purmerend z. j., en zijn voorzitterschap van de Commissie van Gemeente-giro, waarvan het rapport in 1931 is verschenen.

    3)    M.n. in zijn inleiding De sociaal-economische beteekenis en gevolgen der rationalisatie, opgenomen in Rationalisatie, Stenografisch verslag van het congres van de Nederlandsche vakcentrale, z. p., z. j.


[p.257]


schappelijken publicistischen arbeid, maar in zijn taak als docent. Voor hem scheen minder de stilte van het studeervertrek dan het klankbord van een naar zijn woorden luisterend gehoor een voorwaarde tot inspiratie; zelfs was het dikwijls eerst de tegenspraak die hem, den geboren debater, gevat als weinigen, ten volle zijn krachten deed ontplooien. Als docent had hij een eigen, onnavolgbaren stijl. Zijn met een haast onvoorstelbare levendigheid gegeven colleges, sprankelend van geest, zijn voor allen die ze ooit bijwoonden onvergetelijk. Hij wist op een ongeëvenaarde wijze de aandacht te boeien, tot nadenken te stimuleeren, tot critisch denken op te wekken. Hij legde zijn gehoor geen pasklare, als gegeven te aanvaarden opvattingen voor, maar zocht met zijn studenten gezamenlijk naar de oplossing van de aan de orde gestelde vraagstukken. Zoo had zijn onderwijs, al ontbraken soms een duidelijke systematiek en een vaste lijn, toch een groote vormende waarde. Door zijn onbevangenheid, door zijn waardeering en aanmoediging van critiek, was hij zijn leerlingen een levend voorbeeld van voor ware wetenschapsbeoefening onmisbare eigenschappen. Dat hij hun maar weinig houvast bood, was een nuttig element in hun opleiding; zij werden hierdoor tot zelf nadenken gedwongen. Hij wist zich zoo noodig altijd met een kwinkslag uit een moeilijkheid te redden, maar kon ook ruiterlijk ongelijk erkennen en poseerde niet als de alwetende. Groot was zijn belangstelling voor zijn leerlingen en oud-leerlingen, wanneer hij hen eenmaal nader had leeren kennen. Behoefte aan voortgezet contact met de afgestudeerden lag ongetwijfeld mede ten grondslag aan zijn initiatief tot de oprichting van het Genootschap voor Economische Wetenschappen.

    Frijda was een gezelschapsmensch, een genoeglijk en onderhoudend causeur, vol humor, gul en gastvrij. Wie hem van nabij hebben gekend, zullen niet slechts rouwen om den geleerde en den docent, maar bovenal om den eenvoudigen, hartelijken, warm-voelenden mensch. Achter het masker van spot en sarcasme verborg hij een groote gevoeligheid, een sterke behoefte aan medeleven en sympathie. Hij had, als wij allen, zijn tekorten en gebreken, maar maakte veel hiervan weer goed door de charme van zijn persoonlijkheid. Het is moeilijk te berusten in dit moedwillig toegebrachte, uit menschelijk oogpunt zoo onnoodige verlies. Het wekt verbittering te bedenken hoe de Germaansche cultuurdragers hem hebben gekweld en vermoord, en wat zij met hem aan ons hebben ontroofd. Zijn medewerkers aan de Economische Faculteit zullen hem niet vergeten; zijn leerlingen zullen steeds in dankbaarheid blijven gedenken wat zij hem verschuldigd zijn.


    4)    Gewezen zij op enkele artikelen in de Economisch-Statistische Berichten: De stand van de rente en de verbetering der conjunctuur (27 Febr. 1935) en Het plan van den arbeid en het programma van openbare werken (20 Nov. 1935).



[Overgenomen uit: De Economist 93 (1944-1945), pp.255-257]




[[blanco pagina]]


LEVENSBERICHT van Herman Frijda (1887-1944)

door Dr. A.C.A.M. Bots

Bron: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, digitale versie

van het Biografisch Woordenboek van Nederland (Den Haag 1985),

op www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn2/frijda

laatst gewijzigd op 05-09-2003



FRIJDA, Herman (1887-1944)



Frijda, Herman, hoogleraar economie (Amsterdam 22-7-1887 - omgeving van Oswiecim (Polen) 3-10-1944 conform Stct. 8-2-1951 nr. 28). Zoon van Leon Frijda, eigenaar van een zaak in dames-, heren- en kinderconfectie, en Jetta Sanders. Gehuwd op 26-10-1922 met Dora Hermance Charlotte Frank. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.

Frijda studeerde, na HBS en staatsexamen gymnasium, rechten te Leiden. Daar toonde hij reeds bijzondere belangstelling voor zijn latere vak, de economie, toentertijd nog onderwezen binnen de rechtenfaculteit. Aan dezelfde universiteit promoveerde hij in 1911 op stellingen tot doctor in de rechtswetenschap en in 1914 in de staatswetenschappen bij prof. H.B. Greven op de dissertatie De theorie van het geld en het Nederlandsche geldwezen (Haarlem, 1914). Na zijn studie was hij van 1915 tot 1916 werkzaam bij de woningdienst van Amsterdam en vanaf 1917 vervulde hij functies in het bankwezen, bij de Kas-Associatie te Amsterdam (laatstelijk als onderdirecteur). Daarnaast was hij van 1916 tot 1921 aan de Leidse universiteit privaatdocent in de economie; dit ambt aanvaardde hij met de openbare les Realisme en theoretische economie (Haarlem, 1916).

In 1921 volgde een hoogleraarschap in de staathuishoudkunde en de statistiek aan de toen opgerichte zogenaamde zesde faculteit, die der handelswetenschappen, aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1922 de inaugurele rede De vorming van den wisselprijs (Haarlem, 1922) uitsprak. Zijn hele werkzame leven wijdde hij verder aan dit hoogleraarschap. Het zwaartepunt van zijn aandacht lag op het doceren. Zijn wetenschappelijk oeuvre is weinig omvangrijk gebleven. Frijda's geest leende zich in publikaties en vooral in colleges meer voor kritisch-analytische invallen dan voor synthetische en stelselmatig uitgewerkte verhandelingen. Zijn colleges waren levendig en stimulerend. Hoogtepunt in zijn universitaire loopbaan was het optreden op 9 september 1938 als promotor bij de verlening van het eredoctoraat in de economische wetenschappen aan koningin Wilhelmina. Ook zijn verder optreden naar buiten hing steeds nauw samen met zijn vak. Zo bekleedde Frijda het voorzitterschap van de Amsterdamse Commissie van Gemeentegiro, die in 1931 haar rapport uitbracht. Zijn belangstelling voor studenten en afgestudeerden bracht hem op het initiatief tot oprichting van het Genootschap voor Economische Wetenschappen.

In november 1940 moest Frijda vanwege zijn joodse afkomst op last van de bezetter zijn activiteit als hoogleraar staken. Tijdens zijn onderduikperiode werd op 30 september 1943 zijn zoon Leo gefusilleerd. Deze maakte deel uit van de verzetsgroep CS-6, die zich o.a. bezighield met aanslagen op helpers van de vijand en sabotagedaden. Op 19 juli 1944 werd Frijda op zijn onderduikadres in Leeuwarden door de Duitse politie gearresteerd om via het Huis van Bewaring en het kamp te Westerbork naar Auschwitz te worden vervoerd.

Frijda's wetenschappelijke aandacht ging, in geschrifte en in colleges, in hoge mate uit naar de geldleer. In zijn proefschrift verwierp hij zowel de traditionele metallistische theorie, dat de waarde van het geld is gebaseerd op de waarde van het goud, als de rechtshistorische (nominalistische) opvatting van Georg Friedrich Knapp in Die staatliche Theorie des Geldes (Leipzig, 1905), dat het geld zijn waarde ontleent aan de proclamatie van de rechtsorde - de staat - dat een stuk metaal of papier die of die waarde heeft. Volgens Knapp is deze waarde dus een nominale idealiteit, geen realiteit. Hiertegenover betoogde Frijda dat geld als waarde-eenheid zelf waarde moet hebben. Het geld is een onder een bepaalde naam aangeduid quantum abstracte beschikkingsmacht over zaken. Er is dus een bepaalde ruilverhouding tussen de zaak en de geldeenheid. Dat de geldeenheid in het economisch leven kan functioneren, berust op het vertrouwen van de burgers dat de staat zich zal houden aan wat hij rechtens omtrent de waarde van de geldeenheid heeft bepaald. Later hield Frijda niet meer aan deze juridische theorie van het geld vast. Hoewel hij met zijn aanvankelijke theorie in vakkringen weinig bijval vond, kreeg hij hiermee toch reeds vroeg de naam een scherpzinnig en oorspronkelijk denker te zijn.

Tijdens het na de Eerste Wereldoorlog gevoerde debat over de opportuniteit van een spoedige wederinvoering van de in de oorlog opgeschorte gouden standaard was Frijda een der ondertekenaars van het bekende protest van zeventien economen en practici (in Economisch-Statistische Berichten, 9-6-1920) als antwoord op de verklaring van veertien economen en juristen (ibidem, 19-5-1920). De zeventien drongen, in tegenstelling tot de veertien, aan op niet-onmiddellijke wederinvoering, daarbij wijzend op het gevaar van een geforceerde inkrimping van de geldcirculatie.

In monetair opzicht keerde Frijda zich bovendien tegen de idee van de neutraliteit van het geld en de stabiliteit der prijzen als richtsnoer van de geldvoorziening, onder meer tegen de Nederlandse monetaire economist prof. G.M. Verrijn Stuart. De kritiek dat Frijda op deze wijze de geldfactor in het economisch leven overschatte, is niet terecht.

In zijn openbare les, in de bijdrage 'Oude en nieuwe economie' aan de bundel Sociaal-economische opstellen aangeboden aan mr. H.B. Greven ... ([Haarlem, 1916], 183-206) en in de rectorale rede op 14 februari 1938 De evenwichtsgedachte en de werkelijkheid (Amsterdam, [1938]) gaf Frijda ook aandacht aan het vraagstuk van de verhouding tussen theorie en empirie. Opgeleid in de theoretische economie van de Oostenrijkse school, vond hij de theoretische constructies toch soms te abstract. Een nauwe voeling met de empirie werd door hem bepleit.

Meer dan de meeste economen van zijn generatie toonde Frijda zich gevoelig voor de gebreken van het liberale stelsel van vrije prijsvorming. Hij bezocht enkele malen de nog jonge Sovjet-Unie, en hoewel niet kritiekloos tegenover het stelsel daar, meende hij toch een tijdlang in de economische plangedachte een oplossing te zien. Ook met betrekking tot het rationalisatievraagstuk toonde hij zijn ongeloof in de vrije werking der economische krachten. Hij hield zich tevens bezig met het conjunctuurvraagstuk en de werkloosheidsbestrijding.



P: Behalve de in de tekst vermelde publikaties en bijdragen in de Economisch-Statistische Berichten van 3-11-1924; 23-9-1925; 5-12-1928; 3-7-1929; 27-2-1935 en 20-11-1935: 'Naar aanleiding van Friedrich von Wiesers jongsten arbeid', in De Economist 64 (1915) 395-428; Prae-advies over: De landbouwcrisis als element der algemeene economische depressie. Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek 1931: 1; 'De sociaal-economische beteekenis en gevolgen der rationalisatie', in Rationalisatie. Stenografisch verslag van het congres van de Nederlandsche Vakcentrale [S.1., 1931].

L: H.W.C. Bordewijk, Theoretisch-historische inleiding tot de economie (Groningen [etc.], 1931) 35-38; P. Hennipman, in De Economist 93 (1944-1945) 255-257.



A.C.A.M. Bots